En hij peinst:

Mijn handen werden wit als ’t linnen
Waarop hun broze moeheid rust,
Dank, God, die eindelijk der zinnen
Laatste oplaai zachtkens hebt gebluscht.

Nu ben ik stil en wit van binnen
En van de wereld onbewust.
Ik kan alleen nog U beminnen;
Ik heb het leven afgekust.

Ik weet: het zal niet lang meer duren,
Dan bedden mij de ontroerde buren
Op steels gereedgelegde plank.

Voor moeders zoen en teedere armen,
Voor vaders grondeloos erbarmen,
Ik dank, Godl voor Uw liefde! ik dank!