En hij peinst:

I

Toen ik nog thuis was, volgde ik ’t ruischen
Van ’t water door het eng ravijn
Om mij te lesschen en te kuischen
Na jacht met boog en javelijn.

Dan, trotsch op eerelijk gewonnen
Buit, en gezond- en zuiver moe,
Voelde ik mijn nauwelijks ontgonnen
Kracht stalen naar het leven toe.

Hoe sprong de hond woest naar mijn koppel
En snofte aan den gevulden taschl
‘k Leegde in één teug ten lesten droppel
Naar jachtrecht ’t boordevolle glas. –

Nu, dronken door den glans van oogen
En jonge lippen, hoe ik vocht,
‘k Beken, ik heb mijn ziel bedrogen !
O God, ik heb mijn buit gekochti

En de bokaal die ik moet leêgen
Met mijns gelijken, die ‘k veracht,
Smijt ik hun smaaklijk grijnzen tegen.-
Ik heb mijn liefde omgebracht !