Engelen I

Zóo gezwind kan nooit een vogel vliegen,
Als hij stort door alle heemlen heen.
Maar hij voelt zijn vallen als een wiegen
En de sferen rimpelen alleen.

En het is in ’t weerlichtsnel verschijnen
Van de dingen, of hij stille stond.
Even glanzen zij en zij verdwijnen,
Als de glimlach om zijn zachten mond.

En de werelden, die langs hem rollen,
(Duizendvoude flonkering verschiet)
Zijn hem, of een kind gekleurde bollen
Regenboogend ving en vallen liet.

En der aarde wreevele versmachten
Kwelt hem nooit met schendend ongeduld,
Want hij kán niet wenschen en verwachten.
En zijn wezen is van God vervuld.