Hij is zachter dan zijn sterke broeder.
O zijn oogen lachen zoo bemind
Naar Maria, en hij noemt haar Móeder,
Zooals vroeger ’t zoete Jezuskind.
Heel den dag verdroomt hij aan haar voeten,
En het hoog gestemde instrument
Van zijn keel zingt de verkoren zoete
Pijnen, die zij vroeger heeft gekend.
En ze ziet de bonte schilderijen
Van haar leven, als een gobelijn
Door den tijd goudkleurig, langs zich glijen,
Maar haar hart blijft onberoerd en rein.
En hij kweelt zijn heldre hooge noten
Of hij heel zijn weeke ziel verzong,
En hij voelt: ik kom als stroom gevloten
Tot heur hart; en klatert frisch en jong.