Envoi

’s Nachts is mijn geest de heemlen doorgetogen,
En scheerde langs der Alpen scherpen top,
En ving den glimlach van de meren op,
En kwam als maanglans tot uw slaap gevlogen.

Hebt ge u niet even onbewust bewogen,
Als droom met zijn beschroomden vingertop
De wimpers lichtte en een lichten drop
Liet glijden in de diepten uwer oogen?

Jeugd is gelukkig, en God geeft den slaap
Aan zijn beminden, een vermoeiden knaap
Verzorgt Hij teêrder dan zijn mondige erven.

Jeugd is gelukkig, in het groot gevoel
Van veilge vreê en levens vaste doel.
Jeugd is gelukkig, maar een man moet zwerven.

Dit is zoo wijd als ’t waaien van den wind,
Rood als zons op- en ondergangen:
’t Eén van begeerte en verlangen,
Van kreunen en kussen als men bemint.

Naar deze genade voegt en windt
Het lichaam zich en dit omvangen
Is zóó volmaakt, dat in één bange
Seconde hemels heil den dood verslindt.

Dit bovenaardse schokken en uitstroomen,
Dit ademend stil worden als de bomen,
Dit wederkeeren tot aanwezigheid,

Dit doodstil liggen … het zich zacht bewegen,
Ontstrengelen en lachen, half verlegen
En zegevierend om elkanders zaligheid.

Toelichting: dit gedicht is ook gepubliceerd in De Beiaard (1 april 1924)