Eroos tot de ziel

Wat ontwijkt gij mij verlegen?
Ben ik niet met u geboren?
Vond ons ’t eerste morgengloren
Niet in de eendre wieg gelegen?

Was de laafnis onzer moeder
Uwe lippen zooveel nader?
Was de kracht van onzen vader
Niet ons beider jeugd ten hoeder?

Nog een kind, woudt gij gedogen,
Dat ik dronk van uwen beker.
Over de èigen disch gebogen,
Was mijn deel van ’t brood mij zeker.

Samen zijn wij opgewassen
Als een dubbelbloei van rozen.
In den tuin van Gods gewassen
Schaduwrijke en schaduwlooze.

Toen, naast pracht van uw verschijnen,
Moest ‘k mijn donkren blos versteken.
Maar de gloed van mijn verkwijnen
Deed uw zuiver licht verbleeken.

En nu wendt gij u verlegen,
Wijl uw glans mijn gloed benijdde ? …
Eenmaal kom ik u weer tegen, 1
En wij zullen nooit meer scheiden.