Esther gaat tot Ahasveros

Ze zag een veld vol felle rozen,
En in het midden rees het licht
Van zijn verschriklijk schoon gezicht,
Dat, streng, haar bleekheid dwong te blozen.

Zij was een dunne glazen kelk,
Die tintelde in vuur van kozen.
Haar wangen brandden, maar haar broze
Weerlooze handen hingen welk.

O, toen zijn gouden staf hen naakte,
Beroerde en weder levend maakt,
Doorvoer haar zulk een huivering,
Dat zij voorover nederkwijnde.
Maar hèm was zij een vlam, die schrijnde
Zijn voeten, toen hij tot haar ging.