Van heinde en verre komt de sippe saâm,
Een dag per jaar, om met elkander te eten,
En op te rakelen wat moet vergeten
Der vaadren veeten en hun eigen faam.
Zij smullen lang van ’t hartig nagerecht
En lasteren met argloos om zich schouwen.
Bij veel betuigingen van vol vertrouwen
Wordt ieder op zijn beurt verklaard voor slecht.
In de gemeene geur van eau de cologne,
Achter den zwaren rook van baaitabak,
Tast men naar ’t oude zeer en ’t nieuwe zwak,
En onvoorziens voelt men zichzelf geschonden.
Dan schrikt misschien uit heur gezelligheid
Van geestlijk keuren bij geestrijke dranken,
Een vrouw, en zegt kordaat: we moesten danken!
En zoekt al naar een kwartje voor de meid.