Ganymedes

Achter de loome koeien
Lag ‘k aan den lauwen grond.
De bleeke avondstond
Stierf van een groot vermoeien.

Diep zonk in mijn koele oogenp mijn
Helios’ gouden blik.
Mijn hart voelde zoete schrik,
Of de heemlen naar mij bewogen.

In de verwaasde nachten
Dauwden de sterren neêr.
De hemelen kwijnden zeer
Teêr open, of ze mij wachtten.

Of zomers onweêr naakte,
Vermoeide mij een droom,
Boven aards blauw bedampten zoom
De korte bliksem blaakte.

Toen is zeer hoog gerezen
Een licht, of middag zengend scheen.
Ik, van al leven verweesde,
Stond voor Zeus’ aangezicht alleen.

De stilte neeg te hooren.
Gelukkig sloeg mijn hart
Naar zijn nog onverwoorde
Ons bloed verwante smart.

Hoe lang moest ik verduren
Dees tijdelooze stonden?
Als jagende seconden
Suisden voorbij gods uren.

Als sneeuwen wolk verhullen
Kan zon, maar gouden schijn doorlaat,
Zoo, van zijn gloed vervulde,
Glanzen mijn oogen en gelaat.

Nu moeten mijne zinnen
Verdoold den dag verbeiden,
Dat hij mij feestlijk binnen
Zijn levend licht zal leiden.

Tijd krimpt tot uur en oogenblik,
Valt zij den wachtenden al traag,
Dra wordt ons morgen tot vandaag,
En wie is zaliger dan ik?