Gebed

O Heer, hoe vreeslijk zijn de dagen,
Nu heel de wereld schreeuwt van nood,
Naar uwe hemel waaien vlagen
Kreten om bloed, klachten om brood.

Gij geeft, en men verdelgt uw spijze,
Verwekt kunstmatig hongersnood,
En stilt op uitgezochte wijze
Wanhopigen met lust en dood.

De vlakten liggen braak en bloedig,
’t Zaad en de zaaier sloeg terneer.
Boven de hitte van dit woedig
Geweld troont Gij in stilte, Heer.

Aan uwe voetschabel vergalmen
’t Lawaai der stad, de eenzame kreet
Van hen, die met hun hulproep talmen,
Tot hen de dood opschreeuwen deed.

Slechts dít wekt uw genegen oren,
(Woordloos of stil, ’t is enerlei,)
’t Uit ootmoed moeielijk geboren
Gebed: o Heer, gedenk aan mij!

Gij zult aan al uw volk gedenken,
Want één is wat uw Naam erkent.
O Wereldheer! wie zal ons krenken
Als Gij de dood ten dode zendt?

Gij laat aards heerlijkheid tot scherven
Door aards opstandelingen slaan,
En moeten wij ook met hen sterven,
Wij zullen niet met hen vergaan.

Heer, hoor! sta op! en kom ter neder!
En uit ’t verstuivend wereldpuin
Vorm ons als nieuwe mensen weder,
En laat ons leven in uw tuin.