Er was geen nood, er was geen zonde,
Die ik niet aan u zeggen konde.
En alle zorg en alle wee
Verzonk in uwer liefde zee.
Gij had geen woorden en gebaren,
Het licht, dat fonkelde in uw haren,
De glans die in uw oogen lag,
Uw klaarheid wàs: de nieuwe dag,
De milde zon, de frissche winden,
’t Onwrikbaar aan elkaar verbinden
Van morgenkalmte en avondvreê,
Van stervens- en geboortesteê.
God laat de sferen soms verschuiven,
Even zijn de heemlen openwuiven,
Opdat wij weder vreugde en moed
Veroveren voor ziel en bloed.
En zoo zijt gij … maar waarom beven
Uw wimpers en uw lippen even?
‘Omdat ik voor die vrede en pracht,
Als gij, op Gods genade wacht.’