Gesprekken in den schemer I-III

I
Uw handen zijn in ’t licht zoo schoon ontbloeid.
– Ik zelf ben in den schemer weggevloeid.

Waartoe hun bleeke deernis buiten u?
– Om u te troosten, stil omsluiten ze u.

Wat wil hun streelen en hun blinde pracht?
– U brengen aan mijn hart en in mijn macht.

II
Kent Gij mij nog? – Weet ik uw oogen niet,
Wat schijn of schaduw over hen verschiet? –

En werd ik oud? – De glans van uwen lach
Is zilverig gelijk een najaarsdag.

En uwe handen blinken zoo bemind
Als witte popels rillen op den wind.

En uwe mond, alleen en eeuwig mijn,
Is koel en zoet als vroege kersen zijn. —

En wachtte uw hunkren sinds ik u verliet?
– Ziet ge niet, dat ik schoon werd, ween ik niet? –

III
Nog ben ik vol verlangen en vol vreezen.
— Nog ben ik vol vergeven en verdriet.
Ik wil begeerd en toegetrokken wezen. —
Ik wil aanvaard, of ik u nooit verliet.

— Wat zal dat spel van schuw verstolen blikken? —
Wat zal dat mijmren statig en verstard?
— Om niet u plots te omhelzen en te snikken. —
Om niet wild uit te wenen aan uw hart.