De hoornen schreeuwden: moord! moord! moord!
De flesschen kletste’ als hagelslagen.
En de uit hun slaap gebitsten lagen
Elkaar te wurgen zonder woord.
En wild van angst wierp men met kruiken
En brak de lendenen van een man,
Sloeg op gezicht en hersenpan
En trapte borsten in en buiken.
Toen schetterden schel de trompetten,
Of men de messen aan ging zetten,
En zeis en sikkel snerpte en sneed.
En Gideon, zwaard en wraak des Heeren,
Liet koningen door een kind onteeren.
Hij wreekte bloed, en bloed is wreed.