Gij treedt als vreemdling bij ons binnen,
En blijft en zijt ons toegedaan,
En zijt beminlijk als die minnen,
En rust in ons verstild bezinnen
Als geurig in het blanke linnen
Venkel en thijm en rozeblaân.
Oopnen wij ’t schrijn van ons gevoelen,
Men ziet den schat bewondrend aan,
Want Uw aanwezigzijn in koele
Verklaardheid komt hun hart doorzoelen,
En de éénge zin van dit bedoelen
Is dat men stil voor U zal staan.
En als zij naar U durven vragen,
Verlicht Gij reeds hun duisternis
Als morgenlichtstreep; het zal dagen.
De nanachtschemer gaat vervagen.
Zon! Roos, geworpen van Gods wagen,
Zij zien hoe groot Uw luister is.