Gij zijt nog nooit zóó teer verschenen

Gij zijt nog nooit zóó teêr verschenen.
Ik zie u treden uit den wand
En kus uw toegestoken hand,
Gij zegt: het is niet goed, te weenen.

Een oogenblik voel ik u lenen
Aan mijnen schouder, uw gezicht
Is als een ademtocht in ’t licht
Zoo warm en vaag en snel verdwenen.

O, dat gij tot het duister wijken
Moet en mij machtloos ziet bezwijken
En nóg zegt: ‘weenen is niet goed.

En hart dat ’t smartlijkste klagen
Kan juichend uit de diepte dragen,
Vliegt de open hemel tegemoet.’