Nu is de lucht zoo teeder en groen
Als ’t ritselen der vroege lente.
Knapen plantten hun blanke tenten
In schaduw van het forsch plantsoen
Nu, na den lang genoten dag,
Liggen ze stil omhoog te staren
Enzien de sterren statig varen
En zijn vol goedheid en ontzag.
In deze wijde dadenlooze
Dagen is niets door hen verkozen
Dan lach en milde heiligheid
Nu voelen zij de stilte dringen
En barsten uit in schallend zingen,
Omdat GIJ in de stilte zijt.