God heeft u van mij afgeëist,
En nu de tedere avond grijst,
Buig ik, niet meer vermetel,
Bij uwe lege zetel.
Hoe zal ik zeggen, ziek van leed:
‘Hij doe, al schijnt het nog zo wreed,
Wat goed is in Zijn ogen,
Zijn recht is vol meedogen.’
O dit, dat Hij zijn kinderen slaat,
En plotseling in hun midden staat
Om ’t liefste weg te rukken!
En duidelijk hoor ‘k mij gezegd:
‘Kind! Ik heb veilig weggelegd,
Wat anders viel in stukken.