Goede Vrijdag I, II

I
God, heftiglijk in toorn ontstoken,
Heeft alle zonden, ooit gedaan,
Vandaag uw schoudren opgelaân,
En onze schuld aan U gewroken.

Hij, in zijn gramschap weggedoken,
Weigert uw jammer ga te slaan.
Hij dooft de zon en bluscht de maan,
De hel is joelend losgebroken.

O God, die Gods nabijheid derft,
Voor ons als een verdoemde sterft,
Wil mij ??n blik van liefde geven,

Opdat ik in ellende en rouw
Niet reddeloos verderven zou
Maar U beminnen en nieuw leven.

II
Heer, weer dit visioen van Golgotha!
‘k Zie U verslappen onder ’t zonnebranden.
De zwarte gaten walmen in uw handen.
Men slaat uw sterven fel genietend ga.

Met hoofd en vuisten schuddend, roept men: Ha,
Koning! Zoon Gods ! Wring U van ’t hout der schande?
Men steekt de tong uit, knarst de wreede tanden
En bauwt uw bange kreten spottend na.

O God, en alle dagen zie ik weer
Dat Gij mij aanstaart en oneindig teer,
Mijn zoon ! Gij bij de spotters 1 schijnt te fluistren.

Ja Heer? ‘k sta midden ’t woedende gemeen,
Maar laster niet, mijn God, waar zal ik heen?
Ik wacht vergeving eer uw oogen duistren.