Hij is zichzelf een god geweest,
Want wat hij van den Eeuwge heeft bekend,
Was op het verre firmament
Slechts een projectie van zijn eigen geest.
Hij dacht: hij was een samenspel
Van vreemde krachten en hun tegenstand.
Hij was een hout in felle brand
Aangewaaid door den hemel en de hel.
Die hij verbeeldde en verloochende.
Die tachtig jaar Gods bitse vijand was
En werelds vriend, bleef een ontgoochelde
Door tachtig jaar; de vlam zonk snel in den asch,
Want toen hij ’t laatst tot menschen liefde fluisterde
Stief hij, en God bleef voor hem een verduisterde.