Haarlem I-VII

I
Heersch over alle stadsherinneringen

II
En daadlijk komen de herinneringen

III
Sint Bavo

Zij zongen telkens weer dezelfde fraze,

IV
Ik word uit droom en werk opeens gewekt,
Omdat uw schaduw mijn gezicht bedekt.
En dit is ’t, wat mijn hart niet slapen laat:
Het zonnig wonder van uw jong gelaat,
Dat ik gezien heb in de grijze stad,
Die ’t meest van al mijn diepste liefde had.
Nimmer vergeet ‘k, zoo lang ik ademhaal,
Het teeder grijs der hooge kathedraal,
En, schoonheidsschrik, voor grauwen achtergrond,
Uw blonde hoofd, met lachend rooden mond;
Uw oogen, donkerblauw en blinkend diep,
Waarnaar mijn hart bij d’eersten aanblik riep;
En om uw hoofd ’t gekroeseld blonde haar!
Mocht ik het streelen, zachtjes, even maar;
Dat ik uw schoonheid tasten mocht, voorgoed,
En levend voelen stroomen door mijn bloed.
Mijn arm dwaas hart, dat wankelmoedig scheidt,
Wat rechten heeft ’t dat ’t gunst van u verbeidt?
Alleen dit rustig goede woord misschien
Bij ’t afscheid nemen, uw: tot wederzien!

V
Venetië en Haarlem, beiden oud.
Dit liefelijk en streng, en dat bekorend:
Een gouden schijnsel in de ziel verglorend ;
Een avondhemel aan den zoom van ’t woud;
Weemoed, die ons zoo zoet bevangen houdt;
Melancholie, verrukkend en verstorend,
Als zijde zacht, en als een vlijm fel borend;
Zonde, die zalig maakt en wreed berouwt. —
Maar Haarlem is zoo zuiver en zoo klaar;
Redding uit lichaamsnood en zielsgevaar;
Een lang en onbekommerd ademhalen.
Ik ben genezen door de reine pracht
Van ’t weidsche marktplein en de Nieuwe Gracht,
En vrome schoonheid uwer kathedralen.

VI
O aangezicht zo licht en stil,
Een goudenregen in April,
In gure tijd voorzegt gij zomer.
Gij hebt mijn dagen rijk gemaakt.
Ik, door uw goedheid aangeraakt,
Werd tot een godgeslagen dromer.
En dacht gij, dat ik u vergat,
Voor schoon gelaat in schone stad,
Belust verboden buit te werven?
Uw wezen wies zó door mij heen
Als klimopwortels door een steen;
De een zonder de aêr slechts dood en scherven.
Gij lacht naar mij, zo triest en stil,
Een goudenregen in April,
Een vloed van vlam in koude dagen.
Ik strek mijn armen naar u uit,
Ellendig, want ik kan ’t geluid
Van uw droef snikken niet verdragen.

VII
Dit is een schoone droom geweest.
Drie lange dagen hield ik feest
Ter stad, die Gij zoo zwaar bezocht hebt,
O Schoonheid; want Gij geeft u niet,
Dan na lang vlagen van verdriet:
„Als gij mij met uw bloed gekocht hebt”.
Ik hèb u met mijn bloed gekocht!
Wij kampten, gij hebt overmocht!
En mij met wond op wond geslagen,
Ik zal uw slaaf wel eeuwig zijn.
Maar achter u mag ik den schrijn
Met uwe kroonjuweelen dragen.