Hagar en Ismaël

Zij hurkte in ’t zand, en als een bruine lap,
In schrale schaduw der jeneverstruiken
Achteloos neergeworpen, heet en slap,
Steunde haar jongen bij de leege kruiken.
Dan stond ze, en snoof, of zij niet als een dier
Het water in bestoven lucht kon ruiken,
En viel terug; een felgeklauwde gier
Kwam loerend uit den wreeden hemel duiken.

Toen hoorde zij het reutlen van de stem
Haars jongens, eenmaal zag zij nog naar hem,
En weenend ging ze om niet zijn dood te storen.
En zag den engel, en zij liep zeer snel,
En toen hij troostend sprak zag zij de wel,
Die blank kwam uit de roode droogte boren.