Hangende lantaarn

Al knarsend langs den muur te zwaaien
In rustloos heen en weder gaan,
Daar wind mijn roestgen stang doet draaien,
Is mijn armzalige bestaan

Nu rechts, dan links, nu hier, dan daar, en
Met vlokken walmend spreidt mijn licht
Meer schaûw dan schijn, en het gevaar en
’t Leed groeit door slecht betrachten plicht

Ik zou de kuilen en de plassen
Beschijnen moeten, en de Dood,
Die u zoo haastig kan verrassen
Met eenen snellen scherpen stoot.

Ik moest den goeden weg u wijzen,
Die recht leidt naar het veilig huis.
Maar ach, de wind! die mij te rijzen
En dalen drilt naar elk gesuis!

Wie langs ’t gevaarlijk pad moet dwalen
Neem’haastig een standvastig licht,
Om bij de klaar en rustig stralen,
Te weten wáár zijn voet zich richt.

Heer, als Gij maar in ’t hart wilt branden,
Draagt men een schijnsel met zich mee,
Waarbij men zeker zal belanden
Tot hemels licht en hemels vreê