Hanna

Hij voelde van haar voeten het geruisch
Voorbij zich glijden, en een vreemde kilte
Woei aan zijn hart, tot hij de late stilte
Weer hoorde wandelen door ’s Heeren huis.

Toen prikkelde hem mompelend gedruisch
Van bidden, snikken, en of men een gil te
Versmoren zocht, en dreunend sloeg der stilte
Moker het neer in daverend gesuis.

Hij wist niet, dat ze, een vogeltje van leed,
Pikte aan Gods raam en in de tralies beet,
Maar toen haar deemoed zijn bestraffen weerde,
Verstond hij, dat zij heilig dronken was.
En, blind, nam hij Gods toekomstboek, en las,
Dat zij bezitten zou, wat zij begeerde.