Heilig Avondmaal

Zij aten allen het gezegend brood,
Dronken ontroerd den zwaarbewaasden beker.
Hun oogen weenden en hun hart sloeg weeker
En stroomde vol van ’s Heeren bittrend dood.

Zij zagen zijn gestrekten stillen nood
En ieder voelde zich ontzet, maar zeker,
Zijn moordenaar, en als een strenge wreker
Zijn blind gezicht met de oogen glazig groot.

En bonzend vielen op de bange borst
De vuisten: Heer, ‘k ben schuldig! Ik belijd ’t!
Ik reet uw zijde op met mijn felle zonden.

Maar levend in hun midden stond hun Vorst.
En hun verweende scheemrende oogen konden
Den glasn niet dragen van zijn heerlijkheid.