II
Mijn weeke deernis maakt uw zuivre wonden
En hun verscheurde pijn niet minder wreed.
Ik wiesch ze in ’t lauwe bad van mijne zonden,
Zij gloeien koortsgezwollen rood en heet.
Wee mij! ik heb uw witte rust geschonden.
Uw mond, die angst en helsche pijn verbeet,
Heeft om mijn smaad de kreet omhoog gezonden:
“Vader! vergeef hem, die zoo dwaas misdeed !’
Nu laait in mij de hopelooze woede
Van rouwe en boete om euveldaad en trots.
Wierde uw genade aan mijn ellend gewroken!
Doe mij aan handen en aan voeten bloeden!
Mijn zijde scheure, als de uwe fel doorstoken!
Drage mijn lijf de rauwe wonden Gods!