Herinnering

Misschien geeft dit u troost: te weten,
Dat ge onaantastbaar, onbesmet,
In boventijdelijk vergeten,
Staat in mijn hart en mijn gebed.

God heeft zijn vredige avondstonden,
Wijd als zijn goedheid en geduld,
Weer tot de wereld uitgezonden,
En ieder hart met vreê vervuld.

Daar, waar ’t ravijn van ons begeeren
Zich kerft in het beloofde land,
Staat, dreigend met zijn scherpe speren,
Een doornenbosch in laaien brand.

Wij durven tot zijn glans niet naadren,
Tot ons een stem, gestreng en zoet,
Roept uit ’t geheim der vuren blaadren
En huivrend bij Hem wezen doet.

’t Gelaat bedekt, en neergedoken,
Bevreesd voor ’s Heeren heiligheid,
Zijn wij genoemd en toegesproken
En is zijn heil ons toegezeid.

En als een onverkenbaar wonder
(Want wij geloofden ’t niet van vreugd)
Beloofde Hij: nooit gaat u onder
Dit heerlijk licht der eeuwge jeugd.

En daarom moet ik u gedenken,
In wien de hemelsche natuur
Mij klaar verlichten en niet krenken
Kwam, als een vredig avondvuur.

De strakke lucht lucht staat vol van sterren,
God laat de wereld slapen; zacht,
O vreemdgewordene en verre,
Roep ik u door den hoogen nacht.

Ik weet niet, of gij mij kunt hooren,
Of hooren wilt; elk hart wordt wreed;
’t Verlies van j onkheids vroom bekoren
Brengt misschien lijden, zeker leed.

Maar schuime uw lot, een wielend water,
Ver weg, wat eens is losgespoeld,
Het zwaar gezonkene, wordt later
Gelijk een steen weer blootgewoeld.

O moge u dan vertroosten ’t weten,
Dat onaantastbaar, onbesmet,
Ge in boventij deli] k vergeten,
Staat in mijn hart en mijn gebed.