Voor haar is iedere dag een raam,
Dat zij afspoelen moet en zeemen.
Maar soms is er een, blind als veemen,
Dat haar verschrikt, en zonder naam.
Dan denkt zij aan haar vrijen avond,
De vreugd van dans en bioscoop,
Die zo verlossend is en lavend
Of zij in bed bij moeder kroop.
De jongen met zijn groote handen,
Die langzaam langs haar slappe rug
Zijn arm schooft en haar zoenend brandde,
Misschien ziet zij hem nooit terug.
In ’t raam spieglen zijn witte tanden
En een zwart water en een brug.