Het was een losgeraakte zode,
Vol riet en biezen, vrije wijk
Voor schuwe vogels, die hun bloode
Broed tuchtten in dit bloeiend rijk.
Soms kwam er doelloos aangevaren
Een vreemde, en landde met geruisch,
Sliep tusschen bloemen in bij ’t staren
Naar stille vluchten, en was thuis.
En als hij afstiet, zie, een kleine
Krag groen verschoof in de rivier
En in zijn boot vond hij een fijne
Behaarde tak, als een zacht dier.