Het grauw

Weest vruchtbaar, zeidet Gij; en onder alle volken
Was ’t onze snel en stipt gehoorzaam aan Uw woord.
Wij daalden als een zwerm sprinkhanen uit de wolken
En overdekten ’t veld en teelden welig voort.

De wachtgen schenden ons: Uw dieren en Uw goden
Zijn wij ten prijs en prooi voor lust- en hongers-wee.
En de gehoorzaamheid aan hemelsche geboden
Heeft het geweld geknecht tot wreevle wereldvree.

Wij wroeten in den grond, en ons geduldig werken
Dient enkel voor den waan van tijdelijk genot..
God ! mag ons kort bestaan beknotten en beperken
Uw tyrannieke slaaf, de grillige ondergod?

Zijn lust neemt onze rust, zijn lusteloosheid doodt ons,
Want zijn verveelde hand, die streefend zich bewoog,
Breekt levens leenverband en plukt ons en verstoot ons,
En strooit ons op den wind en rukt ons uit Uw oog.

Toch, ons geslacht bestaat, gehavend en vertreden.
Het namelooze volk zwelt als een donderzwerk,
En overwoekert straks zijn eer en heerlijkheden
En wortelt in zijn dood en nestelt in zijn zerk.

O Vader ! Zie ter neêr en nijg tot onze deemoed.
De oertochten zijn in ons vernederd en vermoeid.
Maar in ons wordt iets wild, dat ons verrukt en wee doet,
Ons angstig bloed is heet en rood tot U ontbloeid.