Het Groninger Hoogeland – I Het land

’t Is alles eenvoud wat uw stoerheid sierde,
En alledaags bij werelds wufte pronk:
Het zwaatlend koren rond de heilge wierden,
Uw kolken waar kasteel en kerk in zonk;

Temidden graan en bontbebloemde weien,
Waar de gelatenheid zichzelf bedroomt,
De nuchtre pracht der rijke boerderijen
Met brede schuren tussen schraal geboomt’;

De polders met hun angstige eenzaamheden,
Waar de een’ge leeuwerik onder ’t blinkend zwerk
Het brandend hart is, vreemd aan tederheden
En moede van der handen dienend werk.

Stil – uit een dorp galmt klaar Gods eeuwige vrede;
’t Verweerde luien van vervallen kerk.