Hij keek wantrouwig in zijn haarge hand,
Of daar iets kostbaars lag en fonkelde.
En zijn angstig gezicht verdonkerde
En werd vreemdrood als bij een grooten brand.
Hij sprak: de doode lag, een ruige wal;
Mijn handen klommen en tastten hem af,
En trokken ’t uurwerk op als uit een graf.
De gesneuvelden loerden overal.
Wat maakte schuw de luide kameraden?
De vrouwen weigerden mij hun genade,
Geen dronk mij toe, niemand at met mij brood.
Toen, in een spiegel, zag ‘k, dat mijn gelaat
Was als een groote witte wijzerplaat.
En van mij wierp ik ’t uurwerk van den dood.