Het ijzer

In een tang werd ik gehecht,
In een knettrend vuur gelegd.
Om mij naar Zijn wil te vormen
Laat Hij mij van vlam omstormen.

Hoe de tochtge blaasbalg raast
En de gloed al heeter blaast,
Die mij slaat met blauwe striemen
En mij bloedend gaat doorpriemen.

Ho? dit brandt en hoe dit steekt,
Tot ik gloeiend ben doorweekt,
En ik lig in de geduchte
Greep verbleekend te verzuchten.

‘k Werd verlost en dacht: ‘k genees,
Toen een lompe hamer rees
En met een luidruchtig schallen
Klinkend op mij neer kwam vallen.

Krimpend bood ik wederstand,
Maar de slag trof te allen kant,
‘k Ging in ’t water, ‘k ging ten vure,
Nieuw kastijden moest ‘k verduren.,

Smid! Die tot een feller dracht
Slagen zwaarder hamer bracht,
Bij nog dichter samendrukken
Veer ik op, en spring aan stukken.

En Hij zeide kalm: gij véért?
Dat is lang door mij begeerd.
Want dan heb Ik aan uw leven
Eindelijk Mijn kracht gegeven.