Het is de bloeimaand, ’t geurende getij

Het is de bloeimaand, ’t geurende getij.
De weiden pronken; in de hemellanen
Krioelt ’t van feestelijke karavanen:
Wolken en sterren ijlen ons voorbij.

’t Haast alles in een blinde razernij
Te minnen, voor de bonte smuk gaat tanen.
Elk weet: de grootste vreugde breekt in tranen.
Maar door het weenen wordt men tranenvrij.

Eerst moeten rampen van den hemel komen.
De schoone tooi moet worden weggenomen.
Groen hout moet breken en de bloei verplet.

O hart, dat nog een doode niet kunt missen,
God overrompelde u met duisternissen,
En ’t licht is buiten uwen nacht gezet!