Het jongetje

Een kind, dat naar de goede dingen tast,
En met hen spreekt, alsof zij levend waren,
En zóó verwonderd naar hun glans kan staren,
Alsof hun zoete glimlach hem verrast,
En merkt niet, dat er in zijn oogen wast
Een gloren, dat ons krimpend doet vervaren,
Want plots is Hij nabij, en onze gast,
De stille Vreemde onzer kinderjaren,
Dien wij verloochenden als wij den last,
Van Zijn aanwezigheid niet konden dragen,
Dien wij verbanden naar de vage sagen,
Waarvan de runen werden uitgekrast.
Een jongetje, dat met de dieren leeft,
En blijdschap heeft om ’t rillen van hun vellen,
En gaarne ziet naar ’t zacht en statig zwellen
Van ’t ademende lijf, en voelt hoe beeft
Onder zijn handjes het gestadig stroomen
Van ’t bloed de groote volle aders door,
En hoe er glansen aan zijn vingers komen
Als hij hun haar beroert; in hun aromen
Gaat ’t geuren van zijn jeugdigheid te loor.
Hij ziet het mannetje nog in de maan,
En vraagt de zon of zij bedaard wil schijnen,
En balt zijn vuistjes boos naar de gordijnen
Der wolken; en hij rijdt de blauwe baan
Des hemels langs op steigerende winden,
En luiert ergens achter ’t verre blauw.
De stille bloemen kunnen hem niet vinden,
Alleen de hooge boomen merken gauw
Zijn schuilhoek; en hij buitelt naar beneden,
Of komt heel zachtjes met den koelen dauw
In ’t gouden bed der boterbloem gegleden
En lacht, omdat die vreeslijk boos zijn zou.
Een springend kikkertje, een spelend diertje,
Een groeiseltje, in het groeien van den tuin.
En alle dagen vindt hij zijn pleziertje.
God maakt hem sterker en de zon heel bruin.