Het kristal

Die angstig uit de wereld vluchtte,
Te bidden voor haar diep verval,
Steeg in de bergen, en hij duchtte
God en bevond zich voor ’t kristal.

Wie heeft een stralend licht gegrepen,
’t Naar strenge wetten geformeerd,
En scherp gekant en glad geslepen,
En zon en sterren toegekeerd?:

’t Kristal, dat brandend staat te flitsen,
Want duizend stralen gaan er door,
Die bont zich bundelen en splitsen,
En neerslaan in een witten gloor.

Hier kwam God neêr; dies is hij heilig,
De onder Zijn voeten wankle rots.
Maar de geroepene leeft veilig
Voor het verborgen aanschijn Gods.

Hij bukt ter neder, ’t hoofd omwonden.
Gods stem beheerscht hem stil en klaar,
Of uit hem hemelen ontstonden,
En of zijn hart de hemel waar’.

En de bevreesde, die gekomen
Was tot het lichten en het Woord,
Hard als kristal, sprak zonder schroomen
Tot ’t vreetend volk, en werd gehoord.