Het medaillon

Ze lei het aarzlend op een geel
Doodsbed van week verwelkt fluweel,
En heeft toen zacht met haar devote
Handen het doosje toegesloten,
En dacht: nu ligt in gouden schrijn
Temidden van juweelen schijn
En streeling van zijn eigen haar
Dit lief gelaat, en geen gevaar
Van blikken dreigt zijn zoete lach;
En nimmer schendt mijn harteslag
Meer met hartstochtelijk verraad
De vrede van zijn hoogen staat,
Als toen hij, een verheven vorst
Troonde in de vlakte van mijn borst.
En dacht; ’s nachts gaan mijn handen om
’t Door mij beroofde heiligdom
En op het branden van harts vlakte
Liggen zij als terneergeknakte
Geloovigen, en zelfvergeten
Rukken zij aan den gouden keten
En voelen naar het medaillon
Als blinden tasten naar de zon. —
Maar ik blijf slapen, kalm en oud.
Mijn hoofd is moe, mijn hart werd koud.