Het riet

Zoo diep gebogen, terneêrgeslagen,
Zoo bevende en traag weer opgericht,
Zoo wankelend onder ’t zware dragen
Van kroon en kragen staat ’t riet in ’t licht.

Ruischende buigen de legerscharen,
Ritselend staan ze weder gerecht,
Bukkende prevelend de oude mare
Buig, maar breek niet uw onwaardige knecht!

Wuivende pluimen, wild en eendrachtig,
Bruin als een zijigharige huid,
Sleeken, vergulden, en wapperen prachtig,
Hangen banieren en waandelen uit.

Droger en harder, ten doode versteven,
Knikken en knakken blaadren en stam,
Straks aan twee machtigen overgegeven
Zuigende vloed en vliegende vlam.

Zwart ligt de brandplaats, ’t ondergeloopen
Land drijft vol flarden, vlekkig en vaal.
Maar in het voorjaar, den dood ontslopen,
Spruiten en sprieten stengel en staal.