Als een vlaag van uw genade
Niet mijn arme hart doorbeefde,
Hoé zou ik dit leven dragen?
Ik verwenschte, dàt ik leefde.
Want, een speeltuig, opgehangen
Voor al ’t wereldsche rumoeren
Voel ik iedren kreet verlangen
Door mijn teedre snaren roeren:
Het geheime bronstig steunen
Van een lust, die brandend rilde;
En het zuiver, innig deunen
Van een liefde, die verstilde.
Maar dan wil uw min zich wreken,
En uw hoog jaloersche woede,
Dreigend in hartstochtlijk smeeken,
Slaat mijn spanning zwak en moede.
Tot gij zoet komt minnespelen
In een vlucht van milder tochten,
En de liedren mij doorstreelen
Der gelukkige verzochten.
Als een vlaag van uw genade
Niet mijn arme hart doorbeefde,
Hoé zou ik dit leven dragen?
Ik verwenschte, dàt ik leefde.