Het stamboek

In een register had hij opgeschreven
Den stamboom van zichzelf, paarden en vee.
Al wat ’t bedrijf groot maakte, telde mee.
En voorin stond: kasboek van dood en leven.

Des Zondagsmiddags na de tweede preek,
Zat, rookend, hij te peinzen en te blaadren,
En zag de lange rij der achtbre vaadren,
De scheppers en beschermers van de streek.

De mannen waren karig van gedachten,
En zuinig met hun woorden en hun geld.
De hof, het vee, de paarden, en ’t geweld
Van lichaamskracht was alles wat zij achtten.

De rijke vrouwen lieten om zich dingen,
Hitsten de mannen op, en kozen koel.
Heerschen en kindren hebben was hun doel
Als zij bereeknend ’t huwelijk begingen.

Zij gaven elk het zijne, maar niet meer.
Hun winsten groeiden, dies de gift aan armen.
Zij toonden overleg in hun erbarmen.
En op den rustdag dienden zij den Heer.

Zoo waren zij geweest, vol sombre plicht,
Hun beeltenissen hingen langs de wanden
Hoekige koppen in rechte haarranden;
Vrouwen met bloedkoraal en hard gezicht.

Zoo was ook hij; zoo werden zijne zonen,
Die hij dit zonderlinge boek zou laten. –
Toen voelde hij zich moe en zoo verlaten
Als God, die in zijn pronkbijbel mocht wonen.