Wanneer ik ben begraven, zullen zij dit vinden,
Mijn kinderen, mijn zonen, mijn beminden.
God loone ’t u, mijn jongens; uw mond en oogen hel,
Uw bidden en uw lachen waren mij zoo wel.
Ik heb slechts een zegen voor u, begeven armen,
O rijke God, wil hunner U erbarmen,
Het bloeiend bloed, mijn zonen met mond en oogen hel,
Hun bidden en hun lachen waren mij zoo wel.
Zullen zij volwassen mij nog gedachtig wezen?
Wat heugt groote zonen verdriet lang genezen?
Vergeet mij niet, mijn jongens met mond en oogen hel.
Uw bidden en uw lachen waren mij zoo wel.
Na een weinig weenen, open de groene blinden,
Want aan nieuw leven zal God uw leven binden.
O, dat Hij dan behoede uw mond en oogen hel,
Uw bidden en uw lachen, want dan is het wel.