Het uit den boom gevallen jongetje

De boom hield hem zijn takken voor
Als treden van een trap, en, hooger
Zag hij de lucht door ’t loof, en boog er
Ruischend naar toe, en viel er door,

En bonkte in ’t gras, gekromd, en zag
Vlak bij zijn knieën Eén die bukte,
En met zijn duim de wond bedrukte,
En liet hem liggen waar hij lag.

En door de kieren zijner oogen
Zag hij het huis als een flambouw
Naderen, toen, in bloed en dauw,
Zijn ouders bij hem nederbogen.