Het vertrek

De paarden laten draven langs de straat,
Den rauwen praat van ’t ruige volk te hooren,
De zwaarte schatten van het rijpend koren,
En ’t vee betasten naar zijn waarde en staat,

Het spotten met den schommelenden gang
Der vrouwen; en het drentlen van een vrijster
Des avonds volgen, en, zijn zinnen bijster,
Haar tartend woord te honen met gezang,

Het is genoeg geweest, mijn jonge leven
Is weeld’rig als een paard in ’t klaverveld,
Dat dartel aan den vanger durft weerstreven
En in galop den snellen toom ontsnelt.

Nu wijk ik uit om zelf mijn weg te zoeken,
Vader en moeder, ‘k wil u geen verdriet,
’t Geluk verfijnt, de nood zal mij verkloeken;
En ‘k ben een man, als gij mij wederziet.