Het vogelnest

Van Uwe ruimte een luttel deel,
Omvlochten met gevonden hooi,
En sierlijk in zijn simple tooi,
Werd tot een nest van vormen eêl.

Een grauw fluweelige cocon,
Nog vol van zomers honinggeur,
Een toevlucht met een open deur,
Hing het te schomlen in de zon.

Ter invlucht voor wat moede en zwak
Zich werelds wijde vreugd ontzegt,
Was het gedrukt en aangehecht
In de oksel van een sterken tak.

O waarom, zingend hart, veracht
Ge uw levens schat en veilge lust?
Omdat ik nergens beter rust
Dan in de hand, die mij verwacht.

Ik laat de ruimte die ‘k Hem nam
Voor mij en mijner jongen nood,
En vlieg door leven en door dood
Tot God van wien mijn oorsprong kwam.

Een vreemde ijle stilte hing
Rondom het blij verlaten nest.
O van ons aardsch omhulsel, rest
Ons straks zoo schoone erinnering?