Hoe heerlijk moet de hemel zijn,
Als de wereld, die is gevallen,
Nog zóó schoon is, dat God ons allen
Losrukken moet met veel pijn:
Dit verrukkelijk bloeiend onkruid;
Geurige thijm en koele rozen;
Vogels met wild vervoerend geluid;
Fiere menschen, die lachend blozen,
Godenzonen, die losbandig zijn,
Kinderen, die geen Vader kennen,
Gods geslacht, dat God ging ontrennen,
Ballingen, die niet ellendig zijn
Willen, en met fonkelende oogen,
Schoon getooid van festijn gaan naar feest.
God, de pijn van Uw mededoogen
Redde ons; zoo zijn allen geweest.
Het is hard, dat wij alles verlaten
Moeten, maar Uwe liefde is meer
Dan bloemen en beminde gelaten,
En Uw stem is troostend en teer.
En vogels zingen niet zoo vervoerend,
Als Uw roepen klinkt van het gruwelijk kruis.
Heere Jezus, tot ons hart ontroerend
Zegt Gij: heden, zijt gij bij Mij thuis.