Hongerende

God, aan den nood der weelde ontkomen,
Temt Gij mijn leven door gebrek?
Waarom ontstelt Gij mij met droomen?
Hoe kunt Gij dringen tot vertrek?

‘k Droom: avond is ’t, de damp der spijzen
Waait mij verlokkend te gemoet.
De stapels warme brooden rijzen
Naast runderribbe, en wijn geurt zoet.

Ik strek mijn handen in een flauwte,
Die alles voor mijn blik vergrijst,
Wanneer mijn broeder met een nauw te
Bedwingen schimp de deur mij wijstl

‘k Ontwaakt hoe kunt Gij van mij vragen,
Dat ik dit onheil tegen ga?
Liever dan deze smaad verdragen
Verkwijn ik door Uw ongena.

En toch, met vasten en met rouwen
Verdrijft Gij ook mijn laatsten waan.
God, om mijn ouders sterk vertrouwen
Op Uw ontferming, laat mij gaan!