’t Hout waggelt òp; Hij slingert mede.
Zijn handen scheuren aan het kruis.
De spijkers knersen in het gruis
Der beendren, en de doorn steekt wreeder.
’t Joelt onder Hem, maar Hij heeft vrede.
Over ’t rechtvaardige gespuis
Roept Hij in ’t open Vaderhuis:
Vergeef, wat zij onwetend deden.
Uw voorspraak werkt hun Gods vergeven.
Die woedend U uit ’t leven dreven,
Neemt Gij tot ’t eeuwig leven aan?
En ons, die zondigden en ’t wéten,
Gedenkt Ge en wilt de schuld vergeten,
En komt als Broeder bij ons staan?