III Hij was der goden Schenker, en hij ging

(Fragmenten)

III
Hij was der goden schenker, en hij ging
Gelukkig langs hun schitterend gelag.
En ’t was, alsof een witte bloeseming
Van eigen jeugd voorbij hun oogen dreef,
Wanneer hij luchtig, blijde en bedeesd,
Voorbij de branding hunner blikken ging
Alsof de bloeseming van aardes schoon,
Broze verganklijkheid, dierder kleinood
Was dan de rustige en zware pracht
Van hun onschendbre godenmajesteit. –
Hij was hun schenker, en hij droeg de kruik
In zijne zuivre handen voor zich uit
En nijgde zich hun luide tafel rond
En zweefde aan, wanneer een loome hand
Het leege drinkvat achteloos hem bood.
Hij nijgde zich, en liet de gouden straal
Cierlijk gebogen vallen ten bokaal,
Tot men hem wenkte: knaap, het is genoeg!
Dan zag hij rond, en ‘ liet de hooge kan
Rusten ten gronde, en de armen saêm,
Stond hij en wachtte en zag naar vader Zeus,
En wachtte of die niet zijn oogen hief
En wenkte, en hij leefde naar Zeus’ blik. –
En hij zag rond, maar wendde schuw ’t gelaat
Wanneer der goden vuren dronkenheid
Hem lokte met de gruwbre pijniging
Bevender blikken harde schittering
En ’t weeke smachten van besmetten mond,
Dan toog een blos, benauwd, en bloederood,
Zijn schoone wangen over, heel zijn hoofd,
Tot aan de zijden golving van zijn haar,
En vloeide als hel en blijgetint karmijn
Uit langs zijn hals en kwijnde nederwaarts
Dan look zijn blik zich, en de zachte scheel
Bedekte ’t zalig licht, en zijn gelaat
Was zacht en kuisch en gansch begeerteloos,
En rustig als in droomenlooze slaap.
En dan, opeens, hief hij het hoofd, en zag
De tafel rond, en zag naar vader Zeus,
Of die zijn hand niet hief, opdat hij kwaam’ ….
En stond, en zag, en wachtte, tot zijn wil
Zeus overwon, en deze in zoeten dwang
Hem wenkte, en hij, een schuwe hinde, vlood
En zocht bescherming in Zeus’ machtige arm.