III O vrouwe, die’s onschuldig lijden

O vrouwe die ’t onschuldig lijden
Ziet van uw Zoon, en zelve lijdt!
(Rukt men ’t borduursel uit ’t habijt,
Geschonden en gescheurd zijn beiden.)

Jonger, tot volgen steeds bereid,
Zoover als menschen volgen mogen,
Gij ziet, wat andren vruchtloos pogen,
Den Koning in Zijn heerlijkheid.

Zie, hoe de dood Hem en ons allen,
Met duisternis komt overvallen.
Moeder, Hij noemt Zijn vriend uw zoon,
En liefderijker nog en vroeder,
Zijn laatste schat, zijn groote moeder,
Schenkt Hij zijn vriend als vriendenloon.