Ik zal Hem zien, maar nu niet

Gij gingt de velden langs,
Gij hebt den hof doorschreden.
Het koren deinde zwaar
en kreeg een dieper glans.
Het ooft zwelt stralender;
word ik alleen gemeden?
Nu Ge alles heerlijk maakt,
Krijg ik alleen geen kans?

Ik hoorde U wel voorbij
de kalme blaad’ren aaien,
En ruischen om de roos,
die Gij zoozeer bemint.
Ik zag haar als een vlam
opwolken en verwaaien.
Ik zag haar knop in slaap
glimlachen als een kind.

Gij sloegt den hommel aan,
die zoet begon te brommen,
En als een cello zong
wijl hem uw lust bestreek.
Maar in geluid en licht
Bleeft Ge U voor mij vermommen.
‘k Bemerkte slechts: God kwam,
vertoefde, en ontweek.

Uw glans verzwakte en daalde
en doofde voor mijn voeten.
Ik wist, U huldigend,
dat ‘k voor de ruimte neeg.
Gij waart mij zeer nabij,
maar ‘k mocht U niet ontmoeten.
‘k Vermoedde waar Gij stondt,
ik kwam, de plek was leeg.

O Gij, verschrik’lijker
dan duizend legerbenden,
Wijl Ge ons, schoon ongezien,
omwemelt en omlicht.
Maar eenmaal roept Gij mij
en zult zelfs om mij zenden
En dan, verrast, nabij,
zie ik Uw aangezicht.