Ikaros

Hij vloog … met kalmen slag der breedgewelfde zwingen,
Waar, stug en stijf gepend, geen zuchtjen door ontweek.
En om hem was de lucht een klinken en een zingen,
Terwijl zijn blijde ziel, van heil verslagen, zweeg.

Hij voelde langs zijn lijf de loome luchten zuigen,
Als, sterk, zijn driftige arm de wieken opwaarts sloeg.
Maar bij ’t vervarelijke en snelle nederbuigen
Woei daar een koeler tocht, die langs zijn leden joeg.

Toen, van de ijle lucht en ’t hooge schouwen dronken,
En, huiverende, als na een nachtelijk gelag,
Greep, duizlend, hem de durf (hij zag haar stralen lonken,)
Te streven naar de zon met vuurger vleugelslag.

En voor zijn oogen blonk, in gouden schemeringen,
Een glorie, onvermoed, het heet gelaat der zon.
En steiler werd zijn tocht, stoutmoediger zijn dingen
Met de adelaar … hij klom, hij steigerde … en won! –

Toen kwam op zijn gelaat een glimlach als der goden,
Die uit hun zaalgen staat kalm blikken nederwaart.
En uit zijn rustigheid, ver boven vreugde en nooden,
Zond hij, der zege wis, zijn sterken kreet naar de aard.

Dan, doodelijk ontzet, voelt hij zijn vlerk bezwijken.
Zijn àrmen slaan, verdwaasd, de sidderende lucht,
En, tuimlings wervelend door hemels wijde rijken,
Weet, krimpend, hij zijn val, Zeus’ hoonlach om zijn vlucht.

Doch, met een zwaren zwaai op ’t woeste dons der sneeuwen
Branding pgeploft en wreed gewiegd op haren schoot,
Voelt hij, zijn zèker deel, dóór ’t kentelen der eeuwen,
Een trotsche glorie in den neerlaag van zijn dood!